NL: uitlekken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
uitgelekt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik lek uit jij lekt uit hij lekt uit wij lekken uit jullie lekken uit zij lekken uit
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitlek dat jij uitlekt dat hij uitlekt dat wij uitlekken dat jullie uitlekken dat zij uitlekken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgelekt jij hebt uitgelekt hij heeft uitgelekt wij hebben uitgelekt jullie hebben uitgelekt zij hebben uitgelekt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik lekte uit jij lekte uit hij lekte uit wij lekten uit jullie lekten uit zij lekten uit
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitlekte dat jij uitlekte dat hij uitlekte dat wij uitlekten dat jullie uitlekten dat zij uitlekten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgelekt jij had uitgelekt hij had uitgelekt wij hadden uitgelekt jullie hadden uitgelekt zij hadden uitgelekt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitlekken jij zult uitlekken hij zal uitlekken wij zullen uitlekken jullie zullen uitlekken zij zullen uitlekken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgelekt hebben jij zult uitgelekt hebben hij zal uitgelekt hebben wij zullen uitgelekt hebben jullie zullen uitgelekt hebben zij zullen uitgelekt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitlekken jij zou uitlekken hij zou uitlekken wij zouden uitlekken jullie zouden uitlekken zij zouden uitlekken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgelekt hebben jij zou uitgelekt hebben hij zou uitgelekt hebben wij zouden uitgelekt hebben jullie zouden uitgelekt hebben zij zouden uitgelekt hebben
|
| Gebiedende wijs |
lek uit
|
| Aanvoegende wijs |
| uitlekke |