NL: uitkienen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
uitgekiend
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik kien uit jij kient uit hij kient uit wij kienen uit jullie kienen uit zij kienen uit
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitkien dat jij uitkient dat hij uitkient dat wij uitkienen dat jullie uitkienen dat zij uitkienen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgekiend jij hebt uitgekiend hij heeft uitgekiend wij hebben uitgekiend jullie hebben uitgekiend zij hebben uitgekiend
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kiende uit jij kiende uit hij kiende uit wij kienden uit jullie kienden uit zij kienden uit
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitkiende dat jij uitkiende dat hij uitkiende dat wij uitkienden dat jullie uitkienden dat zij uitkienden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgekiend jij had uitgekiend hij had uitgekiend wij hadden uitgekiend jullie hadden uitgekiend zij hadden uitgekiend
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitkienen jij zult uitkienen hij zal uitkienen wij zullen uitkienen jullie zullen uitkienen zij zullen uitkienen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgekiend hebben jij zult uitgekiend hebben hij zal uitgekiend hebben wij zullen uitgekiend hebben jullie zullen uitgekiend hebben zij zullen uitgekiend hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitkienen jij zou uitkienen hij zou uitkienen wij zouden uitkienen jullie zouden uitkienen zij zouden uitkienen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgekiend hebben jij zou uitgekiend hebben hij zou uitgekiend hebben wij zouden uitgekiend hebben jullie zouden uitgekiend hebben zij zouden uitgekiend hebben
|
Gebiedende wijs |
kien uit
|
Aanvoegende wijs |
uitkiene |