NL: uitgroeien U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
uitgegroeid
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik groei uit jij groeit uit hij groeit uit wij groeien uit jullie groeien uit zij groeien uit
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitgroei dat jij uitgroeit dat hij uitgroeit dat wij uitgroeien dat jullie uitgroeien dat zij uitgroeien
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik ben uitgegroeid jij bent uitgegroeid hij is uitgegroeid wij zijn uitgegroeid jullie zijn uitgegroeid zij zijn uitgegroeid
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik groeide uit jij groeide uit hij groeide uit wij groeiden uit jullie groeiden uit zij groeiden uit
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitgroeide dat jij uitgroeide dat hij uitgroeide dat wij uitgroeiden dat jullie uitgroeiden dat zij uitgroeiden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik was uitgegroeid jij was uitgegroeid hij was uitgegroeid wij waren uitgegroeid jullie waren uitgegroeid zij waren uitgegroeid
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitgroeien jij zult uitgroeien hij zal uitgroeien wij zullen uitgroeien jullie zullen uitgroeien zij zullen uitgroeien
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgegroeid zijn jij zult uitgegroeid zijn hij zal uitgegroeid zijn wij zullen uitgegroeid zijn jullie zullen uitgegroeid zijn zij zullen uitgegroeid zijn
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitgroeien jij zou uitgroeien hij zou uitgroeien wij zouden uitgroeien jullie zouden uitgroeien zij zouden uitgroeien
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgegroeid zijn jij zou uitgegroeid zijn hij zou uitgegroeid zijn wij zouden uitgegroeid zijn jullie zouden uitgegroeid zijn zij zouden uitgegroeid zijn
|
Gebiedende wijs |
groei uit
|
Aanvoegende wijs |
uitgroeie |