Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: uiteenspatten

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
uiteengespat

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik spat uiteen
jij spat uiteen
hij spat uiteen
wij spatten uiteen
jullie spatten uiteen
zij spatten uiteen

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uiteenspat
dat jij uiteenspat
dat hij uiteenspat
dat wij uiteenspatten
dat jullie uiteenspatten
dat zij uiteenspatten

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb uiteengespat
jij hebt uiteengespat
hij heeft uiteengespat
wij hebben uiteengespat
jullie hebben uiteengespat
zij hebben uiteengespat

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik spatte uiteen
jij spatte uiteen
hij spatte uiteen
wij spatten uiteen
jullie spatten uiteen
zij spatten uiteen

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uiteenspatte
dat jij uiteenspatte
dat hij uiteenspatte
dat wij uiteenspatten
dat jullie uiteenspatten
dat zij uiteenspatten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had uiteengespat
jij had uiteengespat
hij had uiteengespat
wij hadden uiteengespat
jullie hadden uiteengespat
zij hadden uiteengespat

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal uiteenspatten
jij zult uiteenspatten
hij zal uiteenspatten
wij zullen uiteenspatten
jullie zullen uiteenspatten
zij zullen uiteenspatten

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal uiteengespat hebben
jij zult uiteengespat hebben
hij zal uiteengespat hebben
wij zullen uiteengespat hebben
jullie zullen uiteengespat hebben
zij zullen uiteengespat hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou uiteenspatten
jij zou uiteenspatten
hij zou uiteenspatten
wij zouden uiteenspatten
jullie zouden uiteenspatten
zij zouden uiteenspatten

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou uiteengespat hebben
jij zou uiteengespat hebben
hij zou uiteengespat hebben
wij zouden uiteengespat hebben
jullie zouden uiteengespat hebben
zij zouden uiteengespat hebben

Gebiedende wijs
spat uiteen

Aanvoegende wijs
uiteenspatte

Voorbeelden

  1. Ze spat uiteen als ik haar neerschiet.
    She 'll break in half if I shoot her.
  2. Ze zal uiteenspatten.
    She 'll break in half.
  3. Eén zal uiteenspatten.
    One dashed forever.
  4. Het kan elk moment uiteenspatten.
    It could blow at any time.
  5. Een nagel die Toms geluk doet uiteenspatten.
    A nail in the coffin of Tom 's happiness.
  6. De kogels die het hoofd doen uiteenspatten.
    The bullets that make the head explode?
  7. Als ze in omloopbaan blijven, dan zullen ze uiteenspatten...
    If they 're left in orbit, they 'll shatter...

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden