NL: uitdoven U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
uitgedoofd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik doof uit jij dooft uit hij dooft uit wij doven uit jullie doven uit zij doven uit
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitdoof dat jij uitdooft dat hij uitdooft dat wij uitdoven dat jullie uitdoven dat zij uitdoven
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgedoofd jij hebt uitgedoofd hij heeft uitgedoofd wij hebben uitgedoofd jullie hebben uitgedoofd zij hebben uitgedoofd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik doofde uit jij doofde uit hij doofde uit wij doofden uit jullie doofden uit zij doofden uit
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitdoofde dat jij uitdoofde dat hij uitdoofde dat wij uitdoofden dat jullie uitdoofden dat zij uitdoofden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgedoofd jij had uitgedoofd hij had uitgedoofd wij hadden uitgedoofd jullie hadden uitgedoofd zij hadden uitgedoofd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitdoven jij zult uitdoven hij zal uitdoven wij zullen uitdoven jullie zullen uitdoven zij zullen uitdoven
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgedoofd hebben jij zult uitgedoofd hebben hij zal uitgedoofd hebben wij zullen uitgedoofd hebben jullie zullen uitgedoofd hebben zij zullen uitgedoofd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitdoven jij zou uitdoven hij zou uitdoven wij zouden uitdoven jullie zouden uitdoven zij zouden uitdoven
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgedoofd hebben jij zou uitgedoofd hebben hij zou uitgedoofd hebben wij zouden uitgedoofd hebben jullie zouden uitgedoofd hebben zij zouden uitgedoofd hebben
|
| Gebiedende wijs |
doof uit
|
| Aanvoegende wijs |
| uitdove |