Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: uitchecken

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
uitgecheckt

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik check uit
jij checkt uit
hij checkt uit
wij checken uit
jullie checken uit
zij checken uit

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uitcheck
dat jij uitcheckt
dat hij uitcheckt
dat wij uitchecken
dat jullie uitchecken
dat zij uitchecken

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb uitgecheckt
jij hebt uitgecheckt
hij heeft uitgecheckt
wij hebben uitgecheckt
jullie hebben uitgecheckt
zij hebben uitgecheckt

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik checkte uit
jij checkte uit
hij checkte uit
wij checkten uit
jullie checkten uit
zij checkten uit

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uitcheckte
dat jij uitcheckte
dat hij uitcheckte
dat wij uitcheckten
dat jullie uitcheckten
dat zij uitcheckten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had uitgecheckt
jij had uitgecheckt
hij had uitgecheckt
wij hadden uitgecheckt
jullie hadden uitgecheckt
zij hadden uitgecheckt

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal uitchecken
jij zult uitchecken
hij zal uitchecken
wij zullen uitchecken
jullie zullen uitchecken
zij zullen uitchecken

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal uitgecheckt hebben
jij zult uitgecheckt hebben
hij zal uitgecheckt hebben
wij zullen uitgecheckt hebben
jullie zullen uitgecheckt hebben
zij zullen uitgecheckt hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou uitchecken
jij zou uitchecken
hij zou uitchecken
wij zouden uitchecken
jullie zouden uitchecken
zij zouden uitchecken

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou uitgecheckt hebben
jij zou uitgecheckt hebben
hij zou uitgecheckt hebben
wij zouden uitgecheckt hebben
jullie zouden uitgecheckt hebben
zij zouden uitgecheckt hebben

Gebiedende wijs
check uit

Aanvoegende wijs
uitchecke

Voorbeelden

  1. Lois, voer een interne diagnostische check uit.
    Lois, do an internal diagnostic check.
  2. Uitchecken:
    Check-out:
  3. Waarom die nacht uitchecken?
    Why check out at night?
  4. Ze zou vandaag uitchecken.
    She was supposed to check out today.
  5. Uitchecken voor elf uur.
    Checkout 's at 11.
  6. Uh, uitchecken graag... 708.
    Uh, checking out... 708.
  7. Willen ze een boek uitchecken?
    Do they want to check out a book?
  8. Oh, ik moet ik uitchecken
    Oh, I 'll have to check it out.
  9. U moet uitchecken... om 12 uur.
    Checkout time is... Noon time.
  10. Je kunt wel uitchecken, maar nooit weggaan.
    You can check out, but you can never leave.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden