Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: uitbroeden

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
uitgebroed

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik broed uit
jij broedt uit
hij broedt uit
wij broeden uit
jullie broeden uit
zij broeden uit

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uitbroed
dat jij uitbroedt
dat hij uitbroedt
dat wij uitbroeden
dat jullie uitbroeden
dat zij uitbroeden

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb uitgebroed
jij hebt uitgebroed
hij heeft uitgebroed
wij hebben uitgebroed
jullie hebben uitgebroed
zij hebben uitgebroed

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik broedde uit
jij broedde uit
hij broedde uit
wij broedden uit
jullie broedden uit
zij broedden uit

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uitbroedde
dat jij uitbroedde
dat hij uitbroedde
dat wij uitbroedden
dat jullie uitbroedden
dat zij uitbroedden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had uitgebroed
jij had uitgebroed
hij had uitgebroed
wij hadden uitgebroed
jullie hadden uitgebroed
zij hadden uitgebroed

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal uitbroeden
jij zult uitbroeden
hij zal uitbroeden
wij zullen uitbroeden
jullie zullen uitbroeden
zij zullen uitbroeden

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal uitgebroed hebben
jij zult uitgebroed hebben
hij zal uitgebroed hebben
wij zullen uitgebroed hebben
jullie zullen uitgebroed hebben
zij zullen uitgebroed hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou uitbroeden
jij zou uitbroeden
hij zou uitbroeden
wij zouden uitbroeden
jullie zouden uitbroeden
zij zouden uitbroeden

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou uitgebroed hebben
jij zou uitgebroed hebben
hij zou uitgebroed hebben
wij zouden uitgebroed hebben
jullie zouden uitgebroed hebben
zij zouden uitgebroed hebben

Gebiedende wijs
broed uit

Aanvoegende wijs
uitbroede

Voorbeelden

  1. Ik ga ze niet uitbroeden.
    I ain 't gonna hatch them.
  2. Hij is iets aan' t uitbroeden.
    He 's working on something.
  3. Misschien bevordert de warmte het uitbroeden.
    Perhaps that warmth helps with incubation
  4. Jij hebt dit vanaf het begin zitten uitbroeden.
    You had this figured out from the beginning.
  5. zeg me eens, wat is Lupin aan het uitbroeden?
    Tell me, what is Lupin planning?
  6. Het Witte Huis en het andere Huis, samen kleine plannetjes uitbroeden.
    The White House and the other House, hatching little plans together.
  7. Ga je me nog vertellen wat je aan het uitbroeden bent?
    Are you going to tell me what you 're brooding about?
  8. Het goede nieuws is dat ze maar iedere honderd jaar uitbroeden of zo.
    The good news is they only hatch one every hundred years or so.
  9. Dat de zwaan op het grote gevaarlijke water haar eieren aan het uitbroeden was
    That the swan on the big water hazard was hatching her eggs.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden