Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: uitbranden

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
uitgebrand

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik brand uit
jij brandt uit
hij brandt uit
wij branden uit
jullie branden uit
zij branden uit

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uitbrand
dat jij uitbrandt
dat hij uitbrandt
dat wij uitbranden
dat jullie uitbranden
dat zij uitbranden

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb uitgebrand
jij hebt uitgebrand
hij heeft uitgebrand
wij hebben uitgebrand
jullie hebben uitgebrand
zij hebben uitgebrand

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik brandde uit
jij brandde uit
hij brandde uit
wij brandden uit
jullie brandden uit
zij brandden uit

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uitbrandde
dat jij uitbrandde
dat hij uitbrandde
dat wij uitbrandden
dat jullie uitbrandden
dat zij uitbrandden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had uitgebrand
jij had uitgebrand
hij had uitgebrand
wij hadden uitgebrand
jullie hadden uitgebrand
zij hadden uitgebrand

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal uitbranden
jij zult uitbranden
hij zal uitbranden
wij zullen uitbranden
jullie zullen uitbranden
zij zullen uitbranden

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal uitgebrand hebben
jij zult uitgebrand hebben
hij zal uitgebrand hebben
wij zullen uitgebrand hebben
jullie zullen uitgebrand hebben
zij zullen uitgebrand hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou uitbranden
jij zou uitbranden
hij zou uitbranden
wij zouden uitbranden
jullie zouden uitbranden
zij zouden uitbranden

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou uitgebrand hebben
jij zou uitgebrand hebben
hij zou uitgebrand hebben
wij zouden uitgebrand hebben
jullie zouden uitgebrand hebben
zij zouden uitgebrand hebben

Gebiedende wijs
brand uit

Aanvoegende wijs
uitbrande

Voorbeelden

  1. Als er iemand inbreekt en een was droogt, breekt er brand uit.
    If someone broke into the house and did laundry, it could start a fire.
  2. In 1933 brak er een brand uit in het Reichtag gebouw in Duitsland.
    In 1933a fire broke out in the Reichtag building in Germany.
  3. En dan, dit, weet je... deze brak er brand uit in de slaapkamer.
    And then, this, you know... this fire broke out in the bedroom.
  4. Ze gaan ons uitbranden.
    They 're going to burn us out.
  5. We schieten het huis en flarden en laten het uitbranden.
    We take out the compound and let it Burn itself out.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden