NL: uitbloeien U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
uitgebloeid
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bloei uit jij bloeit uit hij bloeit uit wij bloeien uit jullie bloeien uit zij bloeien uit
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitbloei dat jij uitbloeit dat hij uitbloeit dat wij uitbloeien dat jullie uitbloeien dat zij uitbloeien
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgebloeid jij hebt uitgebloeid hij heeft uitgebloeid wij hebben uitgebloeid jullie hebben uitgebloeid zij hebben uitgebloeid
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bloeide uit jij bloeide uit hij bloeide uit wij bloeiden uit jullie bloeiden uit zij bloeiden uit
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitbloeide dat jij uitbloeide dat hij uitbloeide dat wij uitbloeiden dat jullie uitbloeiden dat zij uitbloeiden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgebloeid jij had uitgebloeid hij had uitgebloeid wij hadden uitgebloeid jullie hadden uitgebloeid zij hadden uitgebloeid
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitbloeien jij zult uitbloeien hij zal uitbloeien wij zullen uitbloeien jullie zullen uitbloeien zij zullen uitbloeien
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgebloeid hebben jij zult uitgebloeid hebben hij zal uitgebloeid hebben wij zullen uitgebloeid hebben jullie zullen uitgebloeid hebben zij zullen uitgebloeid hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitbloeien jij zou uitbloeien hij zou uitbloeien wij zouden uitbloeien jullie zouden uitbloeien zij zouden uitbloeien
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgebloeid hebben jij zou uitgebloeid hebben hij zou uitgebloeid hebben wij zouden uitgebloeid hebben jullie zouden uitgebloeid hebben zij zouden uitgebloeid hebben
|
| Gebiedende wijs |
bloei uit
|
| Aanvoegende wijs |
| uitbloeie |