Voorbeelden

1. Er kann die Pferde tränken.
   Hij kan de paarden water geven.
2. Wir sollten die Pferde tränken.
   We moeten de paarden water geven.
3. Ich will mein Pferd tränken.
   Mijn paard heeft water nodig.
4. Delia mit ihren Tränken und Pulvern.
   Delia met haar drankjes en poeders.
5. Dann lassen Sie sie uns in Kortikosteroide tränken.
   Laten we ze dan laten drijven in de cortisonen.
6. Ich sollte diesen Markt mit deinem Blut tränken!
   Ik zou deze markt moeten kleuren met je bloed.
7. Wir müssen die Tiere aus unserem eigenen Vorrat tränken.
   We zullen de dieren vannacht water moeten geven van onze eigen voorraad.
8. Und am selben Tag wird euer Blut den Boden tränken.
   En op die dag wordt de grond doordrenkt met jullie bloed.
9. Bereiten Futter und füttern und tränken Tiere, z. B. entsprechend Zeitplänen und Fütteranweisungen.
   Bereidt het voedsel voor en voedert de dieren volgens voedingsschema's en -instructies.
10. Sie lässt uns in Ruhe, wenn sie das Land jedes Jahr mit neuem Blut tränken kann.
    Zolang zij elk jaar het land kan zegenen met vers bloed, laat ze ons met rust.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden