NL: tronen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
getroond
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik troon jij troont hij troont wij tronen jullie tronen zij tronen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb getroond jij hebt getroond hij heeft getroond wij hebben getroond jullie hebben getroond zij hebben getroond
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik troonde jij troonde hij troonde wij troonden jullie troonden zij troonden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had getroond jij had getroond hij had getroond wij hadden getroond jullie hadden getroond zij hadden getroond
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal tronen jij zult tronen hij zal tronen wij zullen tronen jullie zullen tronen zij zullen tronen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal getroond hebben jij zult getroond hebben hij zal getroond hebben wij zullen getroond hebben jullie zullen getroond hebben zij zullen getroond hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou tronen jij zou tronen hij zou tronen wij zouden tronen jullie zouden tronen zij zouden tronen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou getroond hebben jij zou getroond hebben hij zou getroond hebben wij zouden getroond hebben jullie zouden getroond hebben zij zouden getroond hebben
|
| Gebiedende wijs |
troon
|
| Aanvoegende wijs |
| trone |