NL: trommelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
getrommeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik trommel jij trommelt hij trommelt wij trommelen jullie trommelen zij trommelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb getrommeld jij hebt getrommeld hij heeft getrommeld wij hebben getrommeld jullie hebben getrommeld zij hebben getrommeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik trommelde jij trommelde hij trommelde wij trommelden jullie trommelden zij trommelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had getrommeld jij had getrommeld hij had getrommeld wij hadden getrommeld jullie hadden getrommeld zij hadden getrommeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal trommelen jij zult trommelen hij zal trommelen wij zullen trommelen jullie zullen trommelen zij zullen trommelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal getrommeld hebben jij zult getrommeld hebben hij zal getrommeld hebben wij zullen getrommeld hebben jullie zullen getrommeld hebben zij zullen getrommeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou trommelen jij zou trommelen hij zou trommelen wij zouden trommelen jullie zouden trommelen zij zouden trommelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou getrommeld hebben jij zou getrommeld hebben hij zou getrommeld hebben wij zouden getrommeld hebben jullie zouden getrommeld hebben zij zouden getrommeld hebben
|
Gebiedende wijs |
trommel
|
Aanvoegende wijs |
trommele |