NL: troetelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
getroeteld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik troetel jij troetelt hij troetelt wij troetelen jullie troetelen zij troetelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb getroeteld jij hebt getroeteld hij heeft getroeteld wij hebben getroeteld jullie hebben getroeteld zij hebben getroeteld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik troetelde jij troetelde hij troetelde wij troetelden jullie troetelden zij troetelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had getroeteld jij had getroeteld hij had getroeteld wij hadden getroeteld jullie hadden getroeteld zij hadden getroeteld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal troetelen jij zult troetelen hij zal troetelen wij zullen troetelen jullie zullen troetelen zij zullen troetelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal getroeteld hebben jij zult getroeteld hebben hij zal getroeteld hebben wij zullen getroeteld hebben jullie zullen getroeteld hebben zij zullen getroeteld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou troetelen jij zou troetelen hij zou troetelen wij zouden troetelen jullie zouden troetelen zij zouden troetelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou getroeteld hebben jij zou getroeteld hebben hij zou getroeteld hebben wij zouden getroeteld hebben jullie zouden getroeteld hebben zij zouden getroeteld hebben
|
| Gebiedende wijs |
troetel
|
| Aanvoegende wijs |
| troetele |