NL: transigeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
getransigeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik transigeer jij transigeert hij transigeert wij transigeren jullie transigeren zij transigeren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb getransigeerd jij hebt getransigeerd hij heeft getransigeerd wij hebben getransigeerd jullie hebben getransigeerd zij hebben getransigeerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik transigeerde jij transigeerde hij transigeerde wij transigeerden jullie transigeerden zij transigeerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had getransigeerd jij had getransigeerd hij had getransigeerd wij hadden getransigeerd jullie hadden getransigeerd zij hadden getransigeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal transigeren jij zult transigeren hij zal transigeren wij zullen transigeren jullie zullen transigeren zij zullen transigeren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal getransigeerd hebben jij zult getransigeerd hebben hij zal getransigeerd hebben wij zullen getransigeerd hebben jullie zullen getransigeerd hebben zij zullen getransigeerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou transigeren jij zou transigeren hij zou transigeren wij zouden transigeren jullie zouden transigeren zij zouden transigeren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou getransigeerd hebben jij zou getransigeerd hebben hij zou getransigeerd hebben wij zouden getransigeerd hebben jullie zouden getransigeerd hebben zij zouden getransigeerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
transigeer
|
| Aanvoegende wijs |
| transigere |