NL: toetsen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
getoetst
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik toets jij toetst hij toetst wij toetsen jullie toetsen zij toetsen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb getoetst jij hebt getoetst hij heeft getoetst wij hebben getoetst jullie hebben getoetst zij hebben getoetst
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik toetste jij toetste hij toetste wij toetsten jullie toetsten zij toetsten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had getoetst jij had getoetst hij had getoetst wij hadden getoetst jullie hadden getoetst zij hadden getoetst
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal toetsen jij zult toetsen hij zal toetsen wij zullen toetsen jullie zullen toetsen zij zullen toetsen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal getoetst hebben jij zult getoetst hebben hij zal getoetst hebben wij zullen getoetst hebben jullie zullen getoetst hebben zij zullen getoetst hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou toetsen jij zou toetsen hij zou toetsen wij zouden toetsen jullie zouden toetsen zij zouden toetsen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou getoetst hebben jij zou getoetst hebben hij zou getoetst hebben wij zouden getoetst hebben jullie zouden getoetst hebben zij zouden getoetst hebben
|
Gebiedende wijs |
toets
|
Aanvoegende wijs |
toetse |