NL: toesnellen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
toegesneld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik snel toe jij snelt toe hij snelt toe wij snellen toe jullie snellen toe zij snellen toe
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik toesnel dat jij toesnelt dat hij toesnelt dat wij toesnellen dat jullie toesnellen dat zij toesnellen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb toegesneld jij hebt toegesneld hij heeft toegesneld wij hebben toegesneld jullie hebben toegesneld zij hebben toegesneld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik snelde toe jij snelde toe hij snelde toe wij snelden toe jullie snelden toe zij snelden toe
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik toesnelde dat jij toesnelde dat hij toesnelde dat wij toesnelden dat jullie toesnelden dat zij toesnelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had toegesneld jij had toegesneld hij had toegesneld wij hadden toegesneld jullie hadden toegesneld zij hadden toegesneld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal toesnellen jij zult toesnellen hij zal toesnellen wij zullen toesnellen jullie zullen toesnellen zij zullen toesnellen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal toegesneld hebben jij zult toegesneld hebben hij zal toegesneld hebben wij zullen toegesneld hebben jullie zullen toegesneld hebben zij zullen toegesneld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou toesnellen jij zou toesnellen hij zou toesnellen wij zouden toesnellen jullie zouden toesnellen zij zouden toesnellen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou toegesneld hebben jij zou toegesneld hebben hij zou toegesneld hebben wij zouden toegesneld hebben jullie zouden toegesneld hebben zij zouden toegesneld hebben
|
Gebiedende wijs |
snel toe
|
Aanvoegende wijs |
toesnelle |