NL: timen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
getimed
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik time jij timet hij timet wij timen jullie timen zij timen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb getimed jij hebt getimed hij heeft getimed wij hebben getimed jullie hebben getimed zij hebben getimed
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik timede jij timede hij timede wij timeden jullie timeden zij timeden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had getimed jij had getimed hij had getimed wij hadden getimed jullie hadden getimed zij hadden getimed
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal timen jij zult timen hij zal timen wij zullen timen jullie zullen timen zij zullen timen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal getimed hebben jij zult getimed hebben hij zal getimed hebben wij zullen getimed hebben jullie zullen getimed hebben zij zullen getimed hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou timen jij zou timen hij zou timen wij zouden timen jullie zouden timen zij zouden timen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou getimed hebben jij zou getimed hebben hij zou getimed hebben wij zouden getimed hebben jullie zouden getimed hebben zij zouden getimed hebben
|
Gebiedende wijs |
time
|
Aanvoegende wijs |
time |