Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: timen
NL: timen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
getimed

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik time
jij timet
hij timet
wij timen
jullie timen
zij timen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb getimed
jij hebt getimed
hij heeft getimed
wij hebben getimed
jullie hebben getimed
zij hebben getimed

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik timede
jij timede
hij timede
wij timeden
jullie timeden
zij timeden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had getimed
jij had getimed
hij had getimed
wij hadden getimed
jullie hadden getimed
zij hadden getimed

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal timen
jij zult timen
hij zal timen
wij zullen timen
jullie zullen timen
zij zullen timen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal getimed hebben
jij zult getimed hebben
hij zal getimed hebben
wij zullen getimed hebben
jullie zullen getimed hebben
zij zullen getimed hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou timen
jij zou timen
hij zou timen
wij zouden timen
jullie zouden timen
zij zouden timen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou getimed hebben
jij zou getimed hebben
hij zou getimed hebben
wij zouden getimed hebben
jullie zouden getimed hebben
zij zouden getimed hebben

Gebiedende wijs
time

Aanvoegende wijs
time

Voorbeelden

  1. You got no time, no time
    ¶ You got no time, no time ¶
  2. You got no time, no time...
    ¶ You got no time, no time... ¶
  3. double time
    double time
  4. Full-time griffier en part-time schoonheidskoningin.
    Full-time registrar and part-time beauty queen.
  5. Ik weet het, iedereen, time-out, time-out.
    I know, everyone, time out, time out.
  6. Meiden, time-out.
    Sisters, time-out.
  7. Part-time, natuurlijk.
    Part-time, of course.
  8. Time-out, Wildcats.
    Time-out, Wildcats!
  9. Show time, schat.
    show time, darling.
  10. Gebruik Central Time.
    Use Central Time.


DE: timen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
getimt
timend

Indikativ Präsens
ich time
du timst
er timt
wir timen
ihr timt
sie; Sie timen

Indikativ Perfekt
ich habe getimt
du hast getimt
er hat getimt
wir haben getimt
ihr habt getimt
sie; Sie haben getimt

Indikativ Präteritum
ich timte
du timtest
er timte
wir timten
ihr timtet
sie; Sie timten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte getimt
du hattest getimt
er hatte getimt
wir hatten getimt
ihr hattet getimt
sie; Sie hatten getimt

Indikativ Futur I
ich werde timen
du wirst timen
er wird timen
wir werden timen
ihr werdet timen
sie; Sie werden timen

Indikativ Futur II
ich werde getimt haben
du wirst getimt haben
er wird getimt haben
wir werden getimt haben
ihr werdet getimt haben
sie; Sie werden getimt haben

Konjunktiv I Präsens
ich time
du timest
er time
wir timen
ihr timet
sie; Sie timen

Konjunktiv I Perfekt
ich habe getimt
du habest getimt
er habe getimt
wir haben getimt
ihr habet getimt
sie; Sie haben getimt

Konjunktiv II Präsens
ich timte
du timtest
er timte
wir timten
ihr timtet
sie; Sie timten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte getimt
du hättest getimt
er hätte getimt
wir hätten getimt
ihr hättet getimt
sie; Sie hätten getimt

Konjunktiv II Futur I
ich würde timen
du würdest timen
er würde timen
wir würden timen
ihr würdet timen
sie; Sie würden timen

Konjunktiv II Futur II
ich würde getimt haben
du würdest getimt haben
er würde getimt haben
wir würden getimt haben
ihr würdet getimt haben
sie; Sie würden getimt haben

der Imperativ
du time


Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden