NL: timelapsen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
getimelapst
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik timelaps jij timelapst hij timelapst wij timelapsen jullie timelapsen zij timelapsen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb getimelapst jij hebt getimelapst hij heeft getimelapst wij hebben getimelapst jullie hebben getimelapst zij hebben getimelapst
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik timelapste jij timelapste hij timelapste wij timelapsten jullie timelapsten zij timelapsten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had getimelapst jij had getimelapst hij had getimelapst wij hadden getimelapst jullie hadden getimelapst zij hadden getimelapst
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal timelapsen jij zult timelapsen hij zal timelapsen wij zullen timelapsen jullie zullen timelapsen zij zullen timelapsen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal getimelapst hebben jij zult getimelapst hebben hij zal getimelapst hebben wij zullen getimelapst hebben jullie zullen getimelapst hebben zij zullen getimelapst hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou timelapsen jij zou timelapsen hij zou timelapsen wij zouden timelapsen jullie zouden timelapsen zij zouden timelapsen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou getimelapst hebben jij zou getimelapst hebben hij zou getimelapst hebben wij zouden getimelapst hebben jullie zouden getimelapst hebben zij zouden getimelapst hebben
|
| Gebiedende wijs |
timelaps
|
| Aanvoegende wijs |
| timelapse |