1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. thuisblijven

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: thuisblijven

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
thuisgebleven

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik blijf thuis
jij blijft thuis
hij blijft thuis
wij blijven thuis
jullie blijven thuis
zij blijven thuis

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik thuisblijf
dat jij thuisblijft
dat hij thuisblijft
dat wij thuisblijven
dat jullie thuisblijven
dat zij thuisblijven

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik ben thuisgebleven
jij bent thuisgebleven
hij is thuisgebleven
wij zijn thuisgebleven
jullie zijn thuisgebleven
zij zijn thuisgebleven

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik bleef thuis
jij bleef thuis
hij bleef thuis
wij bleven thuis
jullie bleven thuis
zij bleven thuis

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik thuisbleef
dat jij thuisbleef
dat hij thuisbleef
dat wij thuisbleven
dat jullie thuisbleven
dat zij thuisbleven

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik was thuisgebleven
jij was thuisgebleven
hij was thuisgebleven
wij waren thuisgebleven
jullie waren thuisgebleven
zij waren thuisgebleven

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal thuisblijven
jij zult thuisblijven
hij zal thuisblijven
wij zullen thuisblijven
jullie zullen thuisblijven
zij zullen thuisblijven

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal thuisgebleven zijn
jij zult thuisgebleven zijn
hij zal thuisgebleven zijn
wij zullen thuisgebleven zijn
jullie zullen thuisgebleven zijn
zij zullen thuisgebleven zijn

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou thuisblijven
jij zou thuisblijven
hij zou thuisblijven
wij zouden thuisblijven
jullie zouden thuisblijven
zij zouden thuisblijven

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou thuisgebleven zijn
jij zou thuisgebleven zijn
hij zou thuisgebleven zijn
wij zouden thuisgebleven zijn
jullie zouden thuisgebleven zijn
zij zouden thuisgebleven zijn

Gebiedende wijs
blijf thuis

Aanvoegende wijs
thuisblijve

Voorbeelden

  1. blijf thuis, Therru!
    Stay home, Therru!
  2. Nee, ik blijf thuis.
    No, I 'm staying in.
  3. Ik blijf thuis vanavond.
    I 'm not going out tonight.
  4. Blijf thuis en blijf binnen.
    Stay home and stay inside.
  5. Soph, blijf thuis bij Izzie.
    Soph, stay at home with Izzie.
  6. Zeg het af, blijf thuis.
    Cancel. Stay home.
  7. Blijf thuis en hou je rustig
    Stay home and lay low.
  8. Blijf thuis en zorg voor Mam.
    Stay home and look after Mum.
  9. Dus blijf thuis met jullie kinderen.
    So stay at home with your children.
  10. Nee, ik blijf thuis op Zuiveringsavond.
    No. I 'm staying home on Purge Night.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try