Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: teruggeven

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
teruggegeven

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik geef terug
jij geeft terug
hij geeft terug
wij geven terug
jullie geven terug
zij geven terug

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik teruggeef
dat jij teruggeeft
dat hij teruggeeft
dat wij teruggeven
dat jullie teruggeven
dat zij teruggeven

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb teruggegeven
jij hebt teruggegeven
hij heeft teruggegeven
wij hebben teruggegeven
jullie hebben teruggegeven
zij hebben teruggegeven

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik gaf terug
jij gaf terug
hij gaf terug
wij gaven terug
jullie gaven terug
zij gaven terug

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik teruggaf
dat jij teruggaf
dat hij teruggaf
dat wij teruggaven
dat jullie teruggaven
dat zij teruggaven

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had teruggegeven
jij had teruggegeven
hij had teruggegeven
wij hadden teruggegeven
jullie hadden teruggegeven
zij hadden teruggegeven

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal teruggeven
jij zult teruggeven
hij zal teruggeven
wij zullen teruggeven
jullie zullen teruggeven
zij zullen teruggeven

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal teruggegeven hebben
jij zult teruggegeven hebben
hij zal teruggegeven hebben
wij zullen teruggegeven hebben
jullie zullen teruggegeven hebben
zij zullen teruggegeven hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou teruggeven
jij zou teruggeven
hij zou teruggeven
wij zouden teruggeven
jullie zouden teruggeven
zij zouden teruggeven

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou teruggegeven hebben
jij zou teruggegeven hebben
hij zou teruggegeven hebben
wij zouden teruggegeven hebben
jullie zouden teruggegeven hebben
zij zouden teruggegeven hebben

Gebiedende wijs
geef terug

Aanvoegende wijs
teruggeve

Voorbeelden

  1. Michael, geef terug.
    Michael, give it to me.
  2. Geef terug die...
    Give me those nuts!
  3. Friedhelm, geef terug.
    Wilhelm, give that back.
  4. Geef terug, broer.
    Give it back, brother.
  5. Goed, geef terug.
    All right, give it back.
  6. Geef terug, Nutsy.
    Give it to me. Nutsy.
  7. Geef terug, Gustav.
    Give them back, Gustav.
  8. Ik geef terug wat ik van mijn accountant moet teruggeven.
    I do give back as much as my accountant says I have to.
  9. kom op, geef terug.
    Come on, give it back.
  10. Kom op, geef terug.
    Come on, give it back to me.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden