NL: telen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geteeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik teel jij teelt hij teelt wij telen jullie telen zij telen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geteeld jij hebt geteeld hij heeft geteeld wij hebben geteeld jullie hebben geteeld zij hebben geteeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik teelde jij teelde hij teelde wij teelden jullie teelden zij teelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geteeld jij had geteeld hij had geteeld wij hadden geteeld jullie hadden geteeld zij hadden geteeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal telen jij zult telen hij zal telen wij zullen telen jullie zullen telen zij zullen telen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geteeld hebben jij zult geteeld hebben hij zal geteeld hebben wij zullen geteeld hebben jullie zullen geteeld hebben zij zullen geteeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou telen jij zou telen hij zou telen wij zouden telen jullie zouden telen zij zouden telen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geteeld hebben jij zou geteeld hebben hij zou geteeld hebben wij zouden geteeld hebben jullie zouden geteeld hebben zij zouden geteeld hebben
|
Gebiedende wijs |
teel
|
Aanvoegende wijs |
tele |