NL: tegenwerpen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
tegengeworpen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik werp tegen jij werpt tegen hij werpt tegen wij werpen tegen jullie werpen tegen zij werpen tegen
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik tegenwerp dat jij tegenwerpt dat hij tegenwerpt dat wij tegenwerpen dat jullie tegenwerpen dat zij tegenwerpen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb tegengeworpen jij hebt tegengeworpen hij heeft tegengeworpen wij hebben tegengeworpen jullie hebben tegengeworpen zij hebben tegengeworpen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik wierp tegen jij wierp tegen hij wierp tegen wij wierpen tegen jullie wierpen tegen zij wierpen tegen
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik tegenwierp dat jij tegenwierp dat hij tegenwierp dat wij tegenwierpen dat jullie tegenwierpen dat zij tegenwierpen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had tegengeworpen jij had tegengeworpen hij had tegengeworpen wij hadden tegengeworpen jullie hadden tegengeworpen zij hadden tegengeworpen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal tegenwerpen jij zult tegenwerpen hij zal tegenwerpen wij zullen tegenwerpen jullie zullen tegenwerpen zij zullen tegenwerpen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal tegengeworpen hebben jij zult tegengeworpen hebben hij zal tegengeworpen hebben wij zullen tegengeworpen hebben jullie zullen tegengeworpen hebben zij zullen tegengeworpen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou tegenwerpen jij zou tegenwerpen hij zou tegenwerpen wij zouden tegenwerpen jullie zouden tegenwerpen zij zouden tegenwerpen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou tegengeworpen hebben jij zou tegengeworpen hebben hij zou tegengeworpen hebben wij zouden tegengeworpen hebben jullie zouden tegengeworpen hebben zij zouden tegengeworpen hebben
|
| Gebiedende wijs |
werp tegen
|
| Aanvoegende wijs |
| tegenwerpe |