NL: tegenspreken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
tegengesproken
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik spreek tegen jij spreekt tegen hij spreekt tegen wij spreken tegen jullie spreken tegen zij spreken tegen
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik tegenspreek dat jij tegenspreekt dat hij tegenspreekt dat wij tegenspreken dat jullie tegenspreken dat zij tegenspreken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb tegengesproken jij hebt tegengesproken hij heeft tegengesproken wij hebben tegengesproken jullie hebben tegengesproken zij hebben tegengesproken
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sprak tegen jij sprak tegen hij sprak tegen wij spraken tegen jullie spraken tegen zij spraken tegen
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik tegensprak dat jij tegensprak dat hij tegensprak dat wij tegenspraken dat jullie tegenspraken dat zij tegenspraken
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had tegengesproken jij had tegengesproken hij had tegengesproken wij hadden tegengesproken jullie hadden tegengesproken zij hadden tegengesproken
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal tegenspreken jij zult tegenspreken hij zal tegenspreken wij zullen tegenspreken jullie zullen tegenspreken zij zullen tegenspreken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal tegengesproken hebben jij zult tegengesproken hebben hij zal tegengesproken hebben wij zullen tegengesproken hebben jullie zullen tegengesproken hebben zij zullen tegengesproken hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou tegenspreken jij zou tegenspreken hij zou tegenspreken wij zouden tegenspreken jullie zouden tegenspreken zij zouden tegenspreken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou tegengesproken hebben jij zou tegengesproken hebben hij zou tegengesproken hebben wij zouden tegengesproken hebben jullie zouden tegengesproken hebben zij zouden tegengesproken hebben
|
Gebiedende wijs |
spreek tegen
|
Aanvoegende wijs |
tegenspreke |