NL: tanden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
getand
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik tand jij tandt hij tandt wij tanden jullie tanden zij tanden
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik ben getand jij bent getand hij is getand wij zijn getand jullie zijn getand zij zijn getand
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik tandde jij tandde hij tandde wij tandden jullie tandden zij tandden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik was getand jij was getand hij was getand wij waren getand jullie waren getand zij waren getand
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal tanden jij zult tanden hij zal tanden wij zullen tanden jullie zullen tanden zij zullen tanden
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal getand zijn jij zult getand zijn hij zal getand zijn wij zullen getand zijn jullie zullen getand zijn zij zullen getand zijn
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou tanden jij zou tanden hij zou tanden wij zouden tanden jullie zouden tanden zij zouden tanden
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou getand zijn jij zou getand zijn hij zou getand zijn wij zouden getand zijn jullie zouden getand zijn zij zouden getand zijn
|
| Gebiedende wijs |
tand
|
| Aanvoegende wijs |
| tande |