Voorbeelden

1. Wir könnten türmen!
   We kunnen vluchten.
2. Du kannst nicht türmen.
   Je kunt geen kant op.
3. Der genaue Abstand zwischen den Türmen?
   De precieze afstand tussen de torens?
4. Ist er in den Türmen umgekommen?
   Is hij gestorven in de Twin-Towers?
5. Wir brauchen auf beiden Türmen Scharfschützen.
   Er moeten scherpschutters op die twee torens.
6. Was hältst du von den Türmen?
   Wat vind je van de torens?
7. Pedro, Sampson, wohin wollt ihr türmen?
   Pedro, Sampson, waar waren jullie naartoe?
8. Die Briefe türmen sich vor der Tür.
   Er ligt een stapel berichten bij de deur.
9. Der Drecksack klaute ein Auto und wollte türmen.
   Die lamlul wou' n auto stelen en vluchten.
10. Ich kann höchstens die Zeitspanne zwischen den Türmen messen.
    Ik kan het tijdverschil tussen de torens berekenen.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden