NL: suppleren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gesuppleerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik suppleer jij suppleert hij suppleert wij suppleren jullie suppleren zij suppleren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesuppleerd jij hebt gesuppleerd hij heeft gesuppleerd wij hebben gesuppleerd jullie hebben gesuppleerd zij hebben gesuppleerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik suppleerde jij suppleerde hij suppleerde wij suppleerden jullie suppleerden zij suppleerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesuppleerd jij had gesuppleerd hij had gesuppleerd wij hadden gesuppleerd jullie hadden gesuppleerd zij hadden gesuppleerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal suppleren jij zult suppleren hij zal suppleren wij zullen suppleren jullie zullen suppleren zij zullen suppleren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesuppleerd hebben jij zult gesuppleerd hebben hij zal gesuppleerd hebben wij zullen gesuppleerd hebben jullie zullen gesuppleerd hebben zij zullen gesuppleerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou suppleren jij zou suppleren hij zou suppleren wij zouden suppleren jullie zouden suppleren zij zouden suppleren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesuppleerd hebben jij zou gesuppleerd hebben hij zou gesuppleerd hebben wij zouden gesuppleerd hebben jullie zouden gesuppleerd hebben zij zouden gesuppleerd hebben
|
Gebiedende wijs |
suppleer
|
Aanvoegende wijs |
supplere |