1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. subsister

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

FR: subsister    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
subsisté

Indicatif Présent
je subsiste
tu subsistes
il; elle subsiste
nous subsistons
vous subsistez
ils; elles subsistent

Indicatif Passé Composé
j`ai subsisté
tu as subsisté
il; elle a subsisté
nous avons subsisté
vous avez subsisté
ils; elles ont subsisté

Indicatif Imparfait
je subsistais
tu subsistais
il; elle subsistait
nous subsistions
vous subsistiez
ils; elles subsistaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais subsisté
tu avais subsisté
il; elle avait subsisté
nous avions subsisté
vous aviez subsisté
ils; elles avaient subsisté

Indicatif Passé Simple
je subsistai
tu subsistas
il; elle subsista
nous subsistâmes
vous subsistâtes
ils; elles subsistèrent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus subsisté
tu eus subsisté
il; elle eut subsisté
nous eûmes subsisté
vous eûtes subsisté
ils; elles eurent subsisté

Indicatif Futur Simple
je subsisterai
tu subsisteras
il; elle subsistera
nous subsisterons
vous subsisterez
ils; elles subsisteront

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai subsisté
tu auras subsisté
il; elle aura subsisté
nous aurons subsisté
vous aurez subsisté
ils; elles auront subsisté

Subjonctif Présent
je subsiste
tu subsistes
il; elle subsiste
nous subsistions
vous subsistiez
ils; elles subsistent

Subjonctif Passé
j`aie subsisté
tu aies subsisté
il; elle ait subsisté
nous ayons subsisté
vous ayez subsisté
ils; elles aient subsisté

Subjonctif Imparfait
je subsistasse
tu subsistasses
il; elle subsistât
nous subsistassions
vous subsistassiez
ils; elles subsistassent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse subsisté
tu eusses subsisté
il; elle eût subsisté
nous eussions subsisté
vous eussiez subsisté
ils; elles eussent subsisté

Conditionnel Présent
je subsisterais
tu subsisterais
il; elle subsisterait
nous subsisterions
vous subsisteriez
ils; elles subsisteraient

Conditionnel Passé
j`aurais subsisté
tu aurais subsisté
il; elle aurait subsisté
nous aurions subsisté
vous auriez subsisté
ils; elles auraient subsisté

Impératif Présent
(tu) subsiste, (nous) subsistons
(vous) subsistez


Voorbeelden

  1. Un problème subsiste:
    Één probleem blijft:
  2. Seule sa forme subsiste.
    Alleen de vorm is er nog.
  3. Mais quelque chose d' elles subsiste.
    Maar iets in hen is teruggekeerd.
  4. Le traumatisme qui subsiste est significatif.
    Het trauma dat is achtergelaten is aanzienlijk.
  5. Mais il subsiste une lueur d' espoir.
    Maar ze hebben allemaal een beetje hoop.
  6. Qu' allons-nous devenir? Un espoir subsiste?
    Wat gaat er met ons gebeuren?
  7. Il en subsiste peut-être encore pour vous.
    Misschien is er nog wat over.
  8. Le putsch fut un échec... mais le danger impérialiste subsiste.
    De staatsgreep is mislukt... maar het imperialistisch gevaar blijft.
  9. Je t' ai déjà donné tout ce qui en subsiste.
    Ik heb alles gegeven wat over is.
  10. Des murs d’enceinte de la ville, il subsiste également des vestiges
    Van de vestigingsmuren die Bellinzona omgaven zijn ook resten bewaard gebleven

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try