NL: strompelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gestrompeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik strompel jij strompelt hij strompelt wij strompelen jullie strompelen zij strompelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gestrompeld jij hebt gestrompeld hij heeft gestrompeld wij hebben gestrompeld jullie hebben gestrompeld zij hebben gestrompeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik strompelde jij strompelde hij strompelde wij strompelden jullie strompelden zij strompelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gestrompeld jij had gestrompeld hij had gestrompeld wij hadden gestrompeld jullie hadden gestrompeld zij hadden gestrompeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal strompelen jij zult strompelen hij zal strompelen wij zullen strompelen jullie zullen strompelen zij zullen strompelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gestrompeld hebben jij zult gestrompeld hebben hij zal gestrompeld hebben wij zullen gestrompeld hebben jullie zullen gestrompeld hebben zij zullen gestrompeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou strompelen jij zou strompelen hij zou strompelen wij zouden strompelen jullie zouden strompelen zij zouden strompelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gestrompeld hebben jij zou gestrompeld hebben hij zou gestrompeld hebben wij zouden gestrompeld hebben jullie zouden gestrompeld hebben zij zouden gestrompeld hebben
|
Gebiedende wijs |
strompel
|
Aanvoegende wijs |
strompele |