NL: stremmen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gestremd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik strem jij stremt hij stremt wij stremmen jullie stremmen zij stremmen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gestremd jij hebt gestremd hij heeft gestremd wij hebben gestremd jullie hebben gestremd zij hebben gestremd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik stremde jij stremde hij stremde wij stremden jullie stremden zij stremden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gestremd jij had gestremd hij had gestremd wij hadden gestremd jullie hadden gestremd zij hadden gestremd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal stremmen jij zult stremmen hij zal stremmen wij zullen stremmen jullie zullen stremmen zij zullen stremmen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gestremd hebben jij zult gestremd hebben hij zal gestremd hebben wij zullen gestremd hebben jullie zullen gestremd hebben zij zullen gestremd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou stremmen jij zou stremmen hij zou stremmen wij zouden stremmen jullie zouden stremmen zij zouden stremmen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gestremd hebben jij zou gestremd hebben hij zou gestremd hebben wij zouden gestremd hebben jullie zouden gestremd hebben zij zouden gestremd hebben
|
| Gebiedende wijs |
strem
|
| Aanvoegende wijs |
| stremme |