NL: stomen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gestoomd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik stoom jij stoomt hij stoomt wij stomen jullie stomen zij stomen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gestoomd jij hebt gestoomd hij heeft gestoomd wij hebben gestoomd jullie hebben gestoomd zij hebben gestoomd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik stoomde jij stoomde hij stoomde wij stoomden jullie stoomden zij stoomden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gestoomd jij had gestoomd hij had gestoomd wij hadden gestoomd jullie hadden gestoomd zij hadden gestoomd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal stomen jij zult stomen hij zal stomen wij zullen stomen jullie zullen stomen zij zullen stomen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gestoomd hebben jij zult gestoomd hebben hij zal gestoomd hebben wij zullen gestoomd hebben jullie zullen gestoomd hebben zij zullen gestoomd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou stomen jij zou stomen hij zou stomen wij zouden stomen jullie zouden stomen zij zouden stomen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gestoomd hebben jij zou gestoomd hebben hij zou gestoomd hebben wij zouden gestoomd hebben jullie zouden gestoomd hebben zij zouden gestoomd hebben
|
| Gebiedende wijs |
stoom
|
| Aanvoegende wijs |
| stome |