1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. stocker

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

FR: stocker    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
stocké

Indicatif Présent
je stocke
tu stockes
il; elle stocke
nous stockons
vous stockez
ils; elles stockent

Indicatif Passé Composé
j`ai stocké
tu as stocké
il; elle a stocké
nous avons stocké
vous avez stocké
ils; elles ont stocké

Indicatif Imparfait
je stockais
tu stockais
il; elle stockait
nous stockions
vous stockiez
ils; elles stockaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais stocké
tu avais stocké
il; elle avait stocké
nous avions stocké
vous aviez stocké
ils; elles avaient stocké

Indicatif Passé Simple
je stockai
tu stockas
il; elle stocka
nous stockâmes
vous stockâtes
ils; elles stockèrent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus stocké
tu eus stocké
il; elle eut stocké
nous eûmes stocké
vous eûtes stocké
ils; elles eurent stocké

Indicatif Futur Simple
je stockerai
tu stockeras
il; elle stockera
nous stockerons
vous stockerez
ils; elles stockeront

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai stocké
tu auras stocké
il; elle aura stocké
nous aurons stocké
vous aurez stocké
ils; elles auront stocké

Subjonctif Présent
je stocke
tu stockes
il; elle stocke
nous stockions
vous stockiez
ils; elles stockent

Subjonctif Passé
j`aie stocké
tu aies stocké
il; elle ait stocké
nous ayons stocké
vous ayez stocké
ils; elles aient stocké

Subjonctif Imparfait
je stockasse
tu stockasses
il; elle stockât
nous stockassions
vous stockassiez
ils; elles stockassent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse stocké
tu eusses stocké
il; elle eût stocké
nous eussions stocké
vous eussiez stocké
ils; elles eussent stocké

Conditionnel Présent
je stockerais
tu stockerais
il; elle stockerait
nous stockerions
vous stockeriez
ils; elles stockeraient

Conditionnel Passé
j`aurais stocké
tu aurais stocké
il; elle aurait stocké
nous aurions stocké
vous auriez stocké
ils; elles auraient stocké

Impératif Présent
(tu) stocke, (nous) stockons
(vous) stockez


Voorbeelden

  1. On achète, on transporte, on stocke.
    Verkopen, vervoeren, opslaan.
  2. La graisse stocke pas ces médocs.
    deze medicijnen zijn niet oplosbaar.
  3. Trie, nettoie et stocke les prises.
    Sorteert de vangst, maakt deze schoon en bergt deze op.
  4. Récupère et stocke les matériaux imprimés.
    Verzamelt het gedrukte materiaal en slaat het op.
  5. On les stocke pour plus de sécurité.
    Puur voor de zekerheid.
  6. C' est ici qu' on stocke les torpilles.
    Hier liggen normaal de torpedo' s.
  7. L' océans capture, stocke et deliver l' énèrgie
    De oceanen absorberen energie, slaan het op en leveren het af.
  8. Il en stocke dans la maison de ma tante?
    Ligt' t in het oude huis van m' n tante?
  9. Quel genre de père stocke des échantillons de sang?
    Welke soort vader heeft er bloedplaatjes in zijn schuur?
  10. Maintenant elle stocke des armes à feu dans le Montana.
    Nu slaat ze wapens op in een kamp in Montana.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try