NL: stamelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gestameld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik stamel jij stamelt hij stamelt wij stamelen jullie stamelen zij stamelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gestameld jij hebt gestameld hij heeft gestameld wij hebben gestameld jullie hebben gestameld zij hebben gestameld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik stamelde jij stamelde hij stamelde wij stamelden jullie stamelden zij stamelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gestameld jij had gestameld hij had gestameld wij hadden gestameld jullie hadden gestameld zij hadden gestameld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal stamelen jij zult stamelen hij zal stamelen wij zullen stamelen jullie zullen stamelen zij zullen stamelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gestameld hebben jij zult gestameld hebben hij zal gestameld hebben wij zullen gestameld hebben jullie zullen gestameld hebben zij zullen gestameld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou stamelen jij zou stamelen hij zou stamelen wij zouden stamelen jullie zouden stamelen zij zouden stamelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gestameld hebben jij zou gestameld hebben hij zou gestameld hebben wij zouden gestameld hebben jullie zouden gestameld hebben zij zouden gestameld hebben
|
| Gebiedende wijs |
stamel
|
| Aanvoegende wijs |
| stamele |