NL: sputteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gesputterd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik sputter jij sputtert hij sputtert wij sputteren jullie sputteren zij sputteren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesputterd jij hebt gesputterd hij heeft gesputterd wij hebben gesputterd jullie hebben gesputterd zij hebben gesputterd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sputterde jij sputterde hij sputterde wij sputterden jullie sputterden zij sputterden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesputterd jij had gesputterd hij had gesputterd wij hadden gesputterd jullie hadden gesputterd zij hadden gesputterd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal sputteren jij zult sputteren hij zal sputteren wij zullen sputteren jullie zullen sputteren zij zullen sputteren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesputterd hebben jij zult gesputterd hebben hij zal gesputterd hebben wij zullen gesputterd hebben jullie zullen gesputterd hebben zij zullen gesputterd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou sputteren jij zou sputteren hij zou sputteren wij zouden sputteren jullie zouden sputteren zij zouden sputteren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesputterd hebben jij zou gesputterd hebben hij zou gesputterd hebben wij zouden gesputterd hebben jullie zouden gesputterd hebben zij zouden gesputterd hebben
|
| Gebiedende wijs |
sputter
|
| Aanvoegende wijs |
| sputtere |