Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: sprinten
NL: sprinten

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gesprint

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik sprint
jij sprint
hij sprint
wij sprinten
jullie sprinten
zij sprinten

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gesprint
jij hebt gesprint
hij heeft gesprint
wij hebben gesprint
jullie hebben gesprint
zij hebben gesprint

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik sprintte
jij sprintte
hij sprintte
wij sprintten
jullie sprintten
zij sprintten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gesprint
jij had gesprint
hij had gesprint
wij hadden gesprint
jullie hadden gesprint
zij hadden gesprint

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal sprinten
jij zult sprinten
hij zal sprinten
wij zullen sprinten
jullie zullen sprinten
zij zullen sprinten

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gesprint hebben
jij zult gesprint hebben
hij zal gesprint hebben
wij zullen gesprint hebben
jullie zullen gesprint hebben
zij zullen gesprint hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou sprinten
jij zou sprinten
hij zou sprinten
wij zouden sprinten
jullie zouden sprinten
zij zouden sprinten

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gesprint hebben
jij zou gesprint hebben
hij zou gesprint hebben
wij zouden gesprint hebben
jullie zouden gesprint hebben
zij zouden gesprint hebben

Gebiedende wijs
sprint

Aanvoegende wijs
sprinte

Voorbeelden

  1. Wat is het, sprint?
    What is it, sprint?
  2. De 100 yards sprint.
    Hundred yards sprint.
  3. Willy sprint naar voren.
    Willy is closing fast... Yes!
  4. Hij loopt de college-sprint.
    He 's challenged for the college dash.
  5. Het is een marathon, geen sprint.
    It 's a marathon, not a sprint.
  6. Nu is het een sprint, hè?
    So now it 's a sprint, huh?
  7. En een sprint naar het vliegveld.
    And a race to the airport.
  8. En het huwelijk is geen sprint.
    And marriage isn 't a sprint.
  9. Daarna neem ik een Tom Cruise-sprint.
    Then I 'm gonna Tom Cruise-sprint the hell out of here.
  10. Ik ga direct voor de Sprint Cup.
    I 'm going right for the Sprint Cup.


DE: sprinten    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
gesprintet
sprintend

Indikativ Präsens
ich sprinte
du sprintest
er sprintet
wir sprinten
ihr sprintet
sie; Sie sprinten

Indikativ Perfekt
ich habe gesprintet
du hast gesprintet
er hat gesprintet
wir haben gesprintet
ihr habt gesprintet
sie; Sie haben gesprintet

Indikativ Präteritum
ich sprintete
du sprintetest
er sprintete
wir sprinteten
ihr sprintetet
sie; Sie sprinteten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte gesprintet
du hattest gesprintet
er hatte gesprintet
wir hatten gesprintet
ihr hattet gesprintet
sie; Sie hatten gesprintet

Indikativ Futur I
ich werde sprinten
du wirst sprinten
er wird sprinten
wir werden sprinten
ihr werdet sprinten
sie; Sie werden sprinten

Indikativ Futur II
ich werde gesprintet sein
du wirst gesprintet haben
er wird gesprintet haben
wir werden gesprintet haben
ihr werdet gesprintet haben
sie; Sie werden gesprintet haben

Konjunktiv I Präsens
ich sprinte
du sprintest
er sprinte
wir sprinten
ihr sprintet
sie; Sie sprinten

Konjunktiv I Perfekt
ich sei gesprintet
du habest gesprintet
er habe gesprintet
wir haben gesprintet
ihr habet gesprintet
sie; Sie haben gesprintet

Konjunktiv II Präsens
ich sprintete
du sprintetest
er sprintete
wir sprinteten
ihr sprintetet
sie; Sie sprinteten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte gesprintet
du hättest gesprintet
er hätte gesprintet
wir hätten gesprintet
ihr hättet gesprintet
sie; Sie hätten gesprintet

Konjunktiv II Futur I
ich würde sprinten
du würdest sprinten
er würde sprinten
wir würden sprinten
ihr würdet sprinten
sie; Sie würden sprinten

Konjunktiv II Futur II
ich würde gesprintet sein
du würdest gesprintet haben
er würde gesprintet haben
wir würden gesprintet haben
ihr würdet gesprintet haben
sie; Sie würden gesprintet haben

der Imperativ
du sprinte


Voorbeelden

  1. Dies ist ein Marathon, kein Sprint.
    Dit is een marathon, geen sprint.
  2. Wissenschaft ist ein Marathon, kein Sprint.
    Wetenschap is een marathon, geen sprint.
  3. Du legst gern einen Sprint hin, was?
    Doe je aan atletiek, Fordman?
  4. Die Führungsgruppe setzt zum letzten Sprint an.
    De renners aan kop beginnen met de laatste ronde.
  5. Die nationale Sicherheit... ist ein Marathon, kein Sprint.
    Nationale Veiligheid is een marathon, geen sprint.
  6. Jetzt kommt der Sprint. Thor Hushovd an der Spitze.
    We gaan ons nu richten op de sprint, met voorop Hushovd.
  7. Hast du gerade um mich bei einem Sprint gewettet?
    Heb je mij net verwed om een sprint?
  8. Ich schätze wir können einen Sprint zu einer dieser Geschäfte machen.
    Ik denk dat we wel kunnen sprinten naar een van die lokale eetgelegenheden.
  9. Wir werden sprinten.
    We gaan hardlopen.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden