Voorbeelden

1. Dort sprießen die Bakterien.
   Daar groeien de bacteriën.
2. Zweige sprießen und kreuzen sich
   Takken ontspruiten, soms kriskras door elkaar
3. Die sprießen gerade aus dem Boden.
   Het loopt storm tegenwoordig.
4. Wohin sie auch gehen, wird Hoffnung sprießen.
   Waar ze ook gaan, ze ontkiemen altijd.
5. Im Wald von Forlì sprießen Kanonen wie Pilze.
   Gepositioneerd in de bossen van Forli nu.
6. Komm wieder, wenn dein Bart anfängt zu sprießen.
   Ik zie je nog wel, als je baard gaat groeien.
7. In diesen ersten Zeiten der Liebe sprießen die Küsse von ganz allein.
   Als de liefde nog jong is komen de kussen op natuurlijke wijze.
8. Im September sprießen an diesem Küstenabschnitt wunderhübsche orangefarbene Sanddornbeeren, die einen Duft von Sherry ausstrahlen
   Vanaf september groeien lieflijke, oranje duindoornbessen in dit stuk langs de Engelse kust, waardoor er een sherrygeur in de lucht hangt

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden