NL: sprankelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gesprankeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik sprankel jij sprankelt hij sprankelt wij sprankelen jullie sprankelen zij sprankelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesprankeld jij hebt gesprankeld hij heeft gesprankeld wij hebben gesprankeld jullie hebben gesprankeld zij hebben gesprankeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sprankelde jij sprankelde hij sprankelde wij sprankelden jullie sprankelden zij sprankelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesprankeld jij had gesprankeld hij had gesprankeld wij hadden gesprankeld jullie hadden gesprankeld zij hadden gesprankeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal sprankelen jij zult sprankelen hij zal sprankelen wij zullen sprankelen jullie zullen sprankelen zij zullen sprankelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesprankeld hebben jij zult gesprankeld hebben hij zal gesprankeld hebben wij zullen gesprankeld hebben jullie zullen gesprankeld hebben zij zullen gesprankeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou sprankelen jij zou sprankelen hij zou sprankelen wij zouden sprankelen jullie zouden sprankelen zij zouden sprankelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesprankeld hebben jij zou gesprankeld hebben hij zou gesprankeld hebben wij zouden gesprankeld hebben jullie zouden gesprankeld hebben zij zouden gesprankeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
sprankel
|
| Aanvoegende wijs |
| sprankele |