NL: sporten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gesport
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik sport jij sport hij sport wij sporten jullie sporten zij sporten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesport jij hebt gesport hij heeft gesport wij hebben gesport jullie hebben gesport zij hebben gesport
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sportte jij sportte hij sportte wij sportten jullie sportten zij sportten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesport jij had gesport hij had gesport wij hadden gesport jullie hadden gesport zij hadden gesport
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal sporten jij zult sporten hij zal sporten wij zullen sporten jullie zullen sporten zij zullen sporten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesport hebben jij zult gesport hebben hij zal gesport hebben wij zullen gesport hebben jullie zullen gesport hebben zij zullen gesport hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou sporten jij zou sporten hij zou sporten wij zouden sporten jullie zouden sporten zij zouden sporten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesport hebben jij zou gesport hebben hij zou gesport hebben wij zouden gesport hebben jullie zouden gesport hebben zij zouden gesport hebben
|
| Gebiedende wijs |
sport
|
| Aanvoegende wijs |
| sporte |