NL: spijkeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gespijkerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik spijker jij spijkert hij spijkert wij spijkeren jullie spijkeren zij spijkeren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gespijkerd jij hebt gespijkerd hij heeft gespijkerd wij hebben gespijkerd jullie hebben gespijkerd zij hebben gespijkerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik spijkerde jij spijkerde hij spijkerde wij spijkerden jullie spijkerden zij spijkerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gespijkerd jij had gespijkerd hij had gespijkerd wij hadden gespijkerd jullie hadden gespijkerd zij hadden gespijkerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal spijkeren jij zult spijkeren hij zal spijkeren wij zullen spijkeren jullie zullen spijkeren zij zullen spijkeren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gespijkerd hebben jij zult gespijkerd hebben hij zal gespijkerd hebben wij zullen gespijkerd hebben jullie zullen gespijkerd hebben zij zullen gespijkerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou spijkeren jij zou spijkeren hij zou spijkeren wij zouden spijkeren jullie zouden spijkeren zij zouden spijkeren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gespijkerd hebben jij zou gespijkerd hebben hij zou gespijkerd hebben wij zouden gespijkerd hebben jullie zouden gespijkerd hebben zij zouden gespijkerd hebben
|
Gebiedende wijs |
spijker
|
Aanvoegende wijs |
spijkere |