NL: solveren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gesolveerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik solveer jij solveert hij solveert wij solveren jullie solveren zij solveren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesolveerd jij hebt gesolveerd hij heeft gesolveerd wij hebben gesolveerd jullie hebben gesolveerd zij hebben gesolveerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik solveerde jij solveerde hij solveerde wij solveerden jullie solveerden zij solveerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesolveerd jij had gesolveerd hij had gesolveerd wij hadden gesolveerd jullie hadden gesolveerd zij hadden gesolveerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal solveren jij zult solveren hij zal solveren wij zullen solveren jullie zullen solveren zij zullen solveren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesolveerd hebben jij zult gesolveerd hebben hij zal gesolveerd hebben wij zullen gesolveerd hebben jullie zullen gesolveerd hebben zij zullen gesolveerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou solveren jij zou solveren hij zou solveren wij zouden solveren jullie zouden solveren zij zouden solveren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesolveerd hebben jij zou gesolveerd hebben hij zou gesolveerd hebben wij zouden gesolveerd hebben jullie zouden gesolveerd hebben zij zouden gesolveerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
solveer
|
| Aanvoegende wijs |
| solvere |