NL: soleren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gesoleerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik soleer jij soleert hij soleert wij soleren jullie soleren zij soleren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesoleerd jij hebt gesoleerd hij heeft gesoleerd wij hebben gesoleerd jullie hebben gesoleerd zij hebben gesoleerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik soleerde jij soleerde hij soleerde wij soleerden jullie soleerden zij soleerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesoleerd jij had gesoleerd hij had gesoleerd wij hadden gesoleerd jullie hadden gesoleerd zij hadden gesoleerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal soleren jij zult soleren hij zal soleren wij zullen soleren jullie zullen soleren zij zullen soleren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesoleerd hebben jij zult gesoleerd hebben hij zal gesoleerd hebben wij zullen gesoleerd hebben jullie zullen gesoleerd hebben zij zullen gesoleerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou soleren jij zou soleren hij zou soleren wij zouden soleren jullie zouden soleren zij zouden soleren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesoleerd hebben jij zou gesoleerd hebben hij zou gesoleerd hebben wij zouden gesoleerd hebben jullie zouden gesoleerd hebben zij zouden gesoleerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
soleer
|
| Aanvoegende wijs |
| solere |