NL: snotteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gesnotterd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik snotter jij snottert hij snottert wij snotteren jullie snotteren zij snotteren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesnotterd jij hebt gesnotterd hij heeft gesnotterd wij hebben gesnotterd jullie hebben gesnotterd zij hebben gesnotterd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik snotterde jij snotterde hij snotterde wij snotterden jullie snotterden zij snotterden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesnotterd jij had gesnotterd hij had gesnotterd wij hadden gesnotterd jullie hadden gesnotterd zij hadden gesnotterd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal snotteren jij zult snotteren hij zal snotteren wij zullen snotteren jullie zullen snotteren zij zullen snotteren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesnotterd hebben jij zult gesnotterd hebben hij zal gesnotterd hebben wij zullen gesnotterd hebben jullie zullen gesnotterd hebben zij zullen gesnotterd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou snotteren jij zou snotteren hij zou snotteren wij zouden snotteren jullie zouden snotteren zij zouden snotteren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesnotterd hebben jij zou gesnotterd hebben hij zou gesnotterd hebben wij zouden gesnotterd hebben jullie zouden gesnotterd hebben zij zouden gesnotterd hebben
|
Gebiedende wijs |
snotter
|
Aanvoegende wijs |
snottere |