NL: sneren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gesneerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik sneer jij sneert hij sneert wij sneren jullie sneren zij sneren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesneerd jij hebt gesneerd hij heeft gesneerd wij hebben gesneerd jullie hebben gesneerd zij hebben gesneerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sneerde jij sneerde hij sneerde wij sneerden jullie sneerden zij sneerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesneerd jij had gesneerd hij had gesneerd wij hadden gesneerd jullie hadden gesneerd zij hadden gesneerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal sneren jij zult sneren hij zal sneren wij zullen sneren jullie zullen sneren zij zullen sneren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesneerd hebben jij zult gesneerd hebben hij zal gesneerd hebben wij zullen gesneerd hebben jullie zullen gesneerd hebben zij zullen gesneerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou sneren jij zou sneren hij zou sneren wij zouden sneren jullie zouden sneren zij zouden sneren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesneerd hebben jij zou gesneerd hebben hij zou gesneerd hebben wij zouden gesneerd hebben jullie zouden gesneerd hebben zij zouden gesneerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
sneer
|
| Aanvoegende wijs |
| snere |