NL: smokken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gesmokt
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik smok jij smokt hij smokt wij smokken jullie smokken zij smokken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesmokt jij hebt gesmokt hij heeft gesmokt wij hebben gesmokt jullie hebben gesmokt zij hebben gesmokt
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik smokte jij smokte hij smokte wij smokten jullie smokten zij smokten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesmokt jij had gesmokt hij had gesmokt wij hadden gesmokt jullie hadden gesmokt zij hadden gesmokt
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal smokken jij zult smokken hij zal smokken wij zullen smokken jullie zullen smokken zij zullen smokken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesmokt hebben jij zult gesmokt hebben hij zal gesmokt hebben wij zullen gesmokt hebben jullie zullen gesmokt hebben zij zullen gesmokt hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou smokken jij zou smokken hij zou smokken wij zouden smokken jullie zouden smokken zij zouden smokken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesmokt hebben jij zou gesmokt hebben hij zou gesmokt hebben wij zouden gesmokt hebben jullie zouden gesmokt hebben zij zouden gesmokt hebben
|
Gebiedende wijs |
smok
|
Aanvoegende wijs |
smokke |