NL: smokkelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gesmokkeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik smokkel jij smokkelt hij smokkelt wij smokkelen jullie smokkelen zij smokkelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesmokkeld jij hebt gesmokkeld hij heeft gesmokkeld wij hebben gesmokkeld jullie hebben gesmokkeld zij hebben gesmokkeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik smokkelde jij smokkelde hij smokkelde wij smokkelden jullie smokkelden zij smokkelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesmokkeld jij had gesmokkeld hij had gesmokkeld wij hadden gesmokkeld jullie hadden gesmokkeld zij hadden gesmokkeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal smokkelen jij zult smokkelen hij zal smokkelen wij zullen smokkelen jullie zullen smokkelen zij zullen smokkelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesmokkeld hebben jij zult gesmokkeld hebben hij zal gesmokkeld hebben wij zullen gesmokkeld hebben jullie zullen gesmokkeld hebben zij zullen gesmokkeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou smokkelen jij zou smokkelen hij zou smokkelen wij zouden smokkelen jullie zouden smokkelen zij zouden smokkelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesmokkeld hebben jij zou gesmokkeld hebben hij zou gesmokkeld hebben wij zouden gesmokkeld hebben jullie zouden gesmokkeld hebben zij zouden gesmokkeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
smokkel
|
| Aanvoegende wijs |
| smokkele |