NL: sjansen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gesjanst
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik sjans jij sjanst hij sjanst wij sjansen jullie sjansen zij sjansen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesjanst jij hebt gesjanst hij heeft gesjanst wij hebben gesjanst jullie hebben gesjanst zij hebben gesjanst
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sjanste jij sjanste hij sjanste wij sjansten jullie sjansten zij sjansten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesjanst jij had gesjanst hij had gesjanst wij hadden gesjanst jullie hadden gesjanst zij hadden gesjanst
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal sjansen jij zult sjansen hij zal sjansen wij zullen sjansen jullie zullen sjansen zij zullen sjansen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesjanst hebben jij zult gesjanst hebben hij zal gesjanst hebben wij zullen gesjanst hebben jullie zullen gesjanst hebben zij zullen gesjanst hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou sjansen jij zou sjansen hij zou sjansen wij zouden sjansen jullie zouden sjansen zij zouden sjansen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesjanst hebben jij zou gesjanst hebben hij zou gesjanst hebben wij zouden gesjanst hebben jullie zouden gesjanst hebben zij zouden gesjanst hebben
|
Gebiedende wijs |
sjans
|
Aanvoegende wijs |
sjanse |