NL: situeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gesitueerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik situeer jij situeert hij situeert wij situeren jullie situeren zij situeren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesitueerd jij hebt gesitueerd hij heeft gesitueerd wij hebben gesitueerd jullie hebben gesitueerd zij hebben gesitueerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik situeerde jij situeerde hij situeerde wij situeerden jullie situeerden zij situeerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesitueerd jij had gesitueerd hij had gesitueerd wij hadden gesitueerd jullie hadden gesitueerd zij hadden gesitueerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal situeren jij zult situeren hij zal situeren wij zullen situeren jullie zullen situeren zij zullen situeren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesitueerd hebben jij zult gesitueerd hebben hij zal gesitueerd hebben wij zullen gesitueerd hebben jullie zullen gesitueerd hebben zij zullen gesitueerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou situeren jij zou situeren hij zou situeren wij zouden situeren jullie zouden situeren zij zouden situeren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesitueerd hebben jij zou gesitueerd hebben hij zou gesitueerd hebben wij zouden gesitueerd hebben jullie zouden gesitueerd hebben zij zouden gesitueerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
situeer
|
| Aanvoegende wijs |
| situere |