NL: simuleren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gesimuleerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik simuleer jij simuleert hij simuleert wij simuleren jullie simuleren zij simuleren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gesimuleerd jij hebt gesimuleerd hij heeft gesimuleerd wij hebben gesimuleerd jullie hebben gesimuleerd zij hebben gesimuleerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik simuleerde jij simuleerde hij simuleerde wij simuleerden jullie simuleerden zij simuleerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gesimuleerd jij had gesimuleerd hij had gesimuleerd wij hadden gesimuleerd jullie hadden gesimuleerd zij hadden gesimuleerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal simuleren jij zult simuleren hij zal simuleren wij zullen simuleren jullie zullen simuleren zij zullen simuleren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gesimuleerd hebben jij zult gesimuleerd hebben hij zal gesimuleerd hebben wij zullen gesimuleerd hebben jullie zullen gesimuleerd hebben zij zullen gesimuleerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou simuleren jij zou simuleren hij zou simuleren wij zouden simuleren jullie zouden simuleren zij zouden simuleren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gesimuleerd hebben jij zou gesimuleerd hebben hij zou gesimuleerd hebben wij zouden gesimuleerd hebben jullie zouden gesimuleerd hebben zij zouden gesimuleerd hebben
|
Gebiedende wijs |
simuleer
|
Aanvoegende wijs |
simulere |