Voorbeelden

1. Nicht zuschnüren, schlüpf einfach rein!
   Geen veters, doe ze aan je voeten.
2. Denn sonst schlüpf ich selbst hinein
   Of je zou thuiskomen en me erin vinden.
3. Mit Näglein besteckt, schlüpf unter die Deck.
   We stoppen baby in, met dons bedekt.
4. Schlüpf doch in ihren Kopf und finde es raus.
   Waarom kijk je niet in haar hoofd?
5. Die Schmetterlinge schlüpfen!
   De vlinders ontpoppen.
6. Dad, die Pfaue schlüpfen!
   Papa, de pauwen zijn geboren!
7. Mörder schlüpfen durch Gesetzeslücken.
   Moordenaars ontspringen hun straf.
8. Wie schnell schlüpfen sie?
   Hoe lang voordat ze uitkomen?
9. In eine Identität schlüpfen.
   Als een andere persoon?
10. Die Eier sollten demnächst schlüpfen.
    De eitjes kunnen ieder moment uitkomen.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden