Voorbeelden

1. Delirium, Heulen, Schluchzen.
   Delirium, huilen, snikken.
2. ( Schluchzen ) Was ist los?
   Wat is er aan de hand?
3. ( Schluchzen ) Hilf mir doch jemand!
   Laat iemand me helpen.
4. Sie hört auf zu schluchzen.
   Ze stopt met snikken.
5. Das war vielleicht mein Schluchzen.
   Je hebt mij vast horen snikken.
6. Immer noch besser als Schluchzen und Schreien.
   Beter dan het snotteren en het huilen.
7. Sie unterschieden sich von dem ängstlichen und einsamen Schluchzen.
   Die klonken anders dan angst en eenzaamheid.
8. Das Gelächter veränderte sich, zuerst zu Keuchen, dann Schluchzen.
   Het lachen veranderde, eerst naar ademsnakken, toen naar snikken.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden