Voorbeelden

1. Mama will mich schlechtmachen.
   Je moeder wil je tegen me opzetten.
2. Ich will Euch nicht schlechtmachen.
   Ik spreek geen kwaad over je.
3. Du musst immer alles schlechtmachen.
   Jij doet altijd zo somber.
4. Ich will dein Drehbuch nicht schlechtmachen.
   En ik wil niet dat je denkt dat ik je script afkraak.
5. Conner, du musst dich nicht selbst schlechtmachen.
   Conner, je hoeft je niet schuldig te voelen.
6. Manche überbrücken den Abschiedsschmerz indem sie die Beziehung schlechtmachen.
   Sommige mensen verzachten de pijn door hun betrokkenheid te minimaliseren.
7. Wenn du sie auf zivilisierte Weise schlechtmachen kannst, nur zu!
   Als je haar op een beschaafde manier kunt afkraken, ga je gang.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden